Ralf Dekker
De Nederlandse staat is financieel zeer gezond, maar die financiële gezondheid van de staat gaat ten koste van de persoonlijke financiën van de Nederlandse burger. Hoge belastingen, accijnzen, en door de staat veroorzaakte hogere kosten van het levensonderhoud, een kleine en informele economie en een door de staat afgedwongen overmatig prudent pensioensysteem versterken de overheidsfinanciën, maar beperken het vrij besteedbare inkomen en de vermogensopbouw van Nederlandse burgers. De gemiddelde Nederlander is daardoor financieel slechter af dan de gemiddelde Belg, Fransman, Duitser of Italiaan. Het gaat goed met de Nederlandse rijksfinanciën, doordat de Nederlandse burger maximaal wordt uitgemolken.
Volgens de officiële statistieken heeft ons land in 2025 een staatsschuld van circa 47% van het bruto binnenlands product (bbp). Dat is ruim onder de Europese limiet van 60%. Het heeft een begrotingstekort van ongeveer 2%, dus comfortabel binnen de 3%-limiet.
Dit is een groot contrast met de aanzienlijk hogere schulden van de buurlanden: Frankrijk (110% bbp, 5,4%), het Verenigd Koninkrijk (96% bbp, 4,8%), Italië (135% bbp, 3,3%), en België (105% bbp, 5,4%). De AAA-krediet-rating en lage obligatierentes voor Nederland weerspiegelen deze stabiliteit. Nederland is een rijk land, wordt wel gezegd. Een van de rijkste landen van Europa. Nederlanders zijn daar vaak trots op: “Het is in ons land gelukkig beter geregeld dan in een land als Italië of Frankrijk.” Men gaat er daarbij per vergissing automatisch vanuit dat de gemiddelde Italiaan of Fransman het financieel slechter heeft dan de gemiddelde Nederlander.
Tijdens de corona‘crisis’ was de zogenaamde TOZO-regeling in Nederland van kracht. Middenstanders waarvan als gevolg van de coronamaatregelen de omzet wegviel (bijvoorbeeld bij de horeca), konden een lening krijgen gebaseerd op hun aantoonbare omzet in de afgelopen jaren. Deze lening moest binnen vijf jaar worden terugbetaald. Dat resulteert op dit moment in veel faillissementen onder middenstanders.
In Frankrijk bestond er een vergelijkbare regeling, maar hier behoefde het uitgekeerde bedrag niet te worden terugbetaald. Frankrijk kampt, mede als gevolg van de coronamaatregelen, met een aanzienlijk hogere staatsschuld dan Nederland. De Franse burgers en bedrijven zijn echter in bovenstaand voorbeeld wel beter af. Een extra saillant punt is natuurlijk dat Nederland in het kader van de EU uiteindelijk zal moeten bijspringen ter ondersteuning van o.a. de Franse staatsschuld.
Op papier lijken Nederlandse burgers welvarend. Het gemiddelde besteedbare inkomen per inwoner is dit jaar naar schatting € 26.000. Hoger dan in Frankrijk (€ 21.000), Italië (€ 19.100), België (€ 22.500), en het VK (€ 24.500). Voor fulltime werkenden bedraagt het bruto-inkomen in Nederland € 49.200, netto € 34.000 na belastingen en premies. Dit is hoger dan in Italië (€ 30.000-35.000 bruto) en Frankrijk (€ 20.574). Maar na aftrek van essentiële kosten (denk aan huisvesting en energie) blijft het vrij besteedbare inkomen vaak vergelijkbaar met buurlanden. Dit doordat de woonlasten en energiekosten in Nederland tot de hoogste in Europa behoren.
Het gemiddelde huishoudvermogen in Nederland bedraagt € 176.000 (2023), vergelijkbaar met de situatie in Duitsland, Frankrijk en Italië, lager dan in België (€ 225.000) en het Verenigd Koninkrijk (€ 350.000). In Nederland ligt gemiddeld genomen bijna het hele huishoudvermogen vast in pensioen en huis/hypotheek. Men heeft dus alleen vermogen op papier, maar kan er niets mee doen. In de andere genoemde landen is dat aanzienlijk minder het geval en is 25%-40% van het vermogen liquide en dus besteedbaar.
Een belangrijk punt in het interpreteren van welvaart-cijfers bestaat uit de modelmatige cijferopstellingen en koopkrachtplaatjes, zoals die van het CPB en Nibud, waarbij wordt uitgegaan van volledige benutting van toeslagen (zorg-, huur-, kinderopvangtoeslag, kindgebonden budget) en aftrekposten, wat de theoretische koopkracht te hoog weergeeft. Hoe complexer deze regelingen zijn, hoe minder er in de praktijk gebruik van zal worden gemaakt. Nederland kent een bijzonder complex en breed vertakt systeem van regelingen. De ‘non-take-up’ is daardoor in vergelijking met buurlanden relatief groot (circa 12% bij zorgtoeslag, 8% bij huurtoeslag). Hierdoor wordt de welstand van de gemiddelde Nederlander in de statistieken geflatteerd.
De kosten van levensonderhoud in Nederland zijn hoger dan in veel buurlanden, wat het vrij besteedbare inkomen verder drukt. Supermarktprijzen zijn 15-25% hoger dan in Duitsland, waar een wekelijks mandje voor vier personen € 95-110 kost, versus € 120-140 in Nederland. Dit komt deels door minder concurrentie (dominantie van Albert Heijn en Jumbo in Nederland), maar ook door hogere energiekosten in Nederland en hogere btw (9% vs. 7%). Dit scheelt € 1.000 per jaar en draagt bij aan de erosie van koopkracht.
Accijnzen en boetes versterken dit beeld. De accijns op benzine (€ 0,79/liter) is in Nederland veel hoger dan in de ons omringende landen, evenals tabaksaccijns (€ 8-9/pakje), wat rokers per jaar € 500-1.000 extra kost. Verkeersboetes (€ 140 voor 10 km te snel rijden) en parkeertarieven (€ 4-7 per uur in steden) zijn in Nederland aanzienlijk hoger dan in België, Frankrijk of Italië.
De circa € 1.600 miljard grote pensioenpot in Nederland is een van de belangrijkste pijlers onder de overheidsfinanciën. Pensioenfondsen investeren € 125-200 miljard in staatsobligaties, wat rentekosten voor de staat met € 0,5-2 miljard per jaar verlaagt. Maar bovenal wordt door financiers deze pensioenpot gedeeltelijk gezien als een vermogensbuffer van de Nederlandse staat, waardoor Nederland de hoogste kredietbeoordeling heeft, met de laagst mogelijke leningstarieven als gevolg.
Vanuit het oogpunt van overheidsfinanciën is het belangrijk om de grote pensioenpot vooral niet aan te tasten en de reserves zo groot mogelijk te houden. Terwijl vanuit de participanten in het pensioenfonds, de burgers, een zo hoog mogelijke pensioenuitkering zou moeten worden nagestreefd.
In het verleden werd het vermogen van pensioenfondsen door de overheid afgeroomd, omdat er sprake was van ‘overwinsten’. Tussen 2008 en 2022 zijn pensioenen vaak niet geïndexeerd, met een koopkrachtverlies van 15-20% voor de gepensioneerden als gevolg. Dit verlies illustreert hoe prudent beheer (hoge buffers, dekkingsgraad groter dan 105%) gepensioneerden benadeelde, terwijl fondsen en de overheid profiteerden van stabiele of zelfs groeiende reserves.
De geleidelijke overgang van ‘defined benefit’ (een gegarandeerd uitkeringsbedrag) naar ‘defined contribution’ (een gegarandeerde inleg met een onzekere einduitkering), waarin Nederland vooroploopt, in combinatie met een overgang naar het nieuwe pensioenstelsel (WTP), verschuift risico’s voor de toekomst naar burgers, met premies die nog steeds 18-25% van het inkomen bedragen.
In de wereld van de pensioenen zien we kortom dat de voornaamste aandacht is gericht op het behouden of versterken van de positieve werking van de pensioenpot op de overheidsfinanciën. De financiële belangen van burgers zijn secundair.
In Nederland wordt het betalen van belastingen nog altijd gezien als een deugd. Belastingontduiking is een ernstige misdaad, geld witwassen is crimineel en wordt in één adem genoemd met terrorisme. Men houdt zich in Nederland in het algemeen strikt aan de regels, hoe ingewikkeld die soms ook zijn, en er is nauwelijks verzet tegen strenge handhaving en controle. Er wordt steeds minder contant geld gebruikt.
In veel van de ons omringende landen is deze situatie geheel anders. In België en in de meer zuidelijke Europese landen is het ontduiken van belastingen een nationale sport. In Duitsland zweert men nog altijd bij contant geld. Van de West-Europese economieën is de informele ‘zwarte’ sector in Nederland een van de kleinste (ca. 6%). Vergelijk dat met die van Frankrijk (11-15%), België (19%), Italië (23%) en Duitsland (10-15%), die daar dus aanzienlijk boven zitten.
Waar in andere landen de welstandscijfers van burgers negatief worden vertekend door het ontbreken van een ‘plus’ als gevolg van het informele circuit, is dat in Nederland dus nauwelijks het geval.
In Nederland worden overheidsfinanciën en algemene welvaart vaak door elkaar heen gebruikt, waar in veel andere landen tussen beide een scherp onderscheid wordt gemaakt (vergelijk bijvoorbeeld ‘fiscal crisis’ met ‘financial crisis’ in het Engels).
De Nederlandse staat is financieel zeer gezond, maar de manier waarop hieraan vast wordt gehouden zorgt ervoor dat de Nederlander financieel eigenlijk slechter af is dan de gemiddelde Belg, Fransman, Duitser of Italiaan.
– einde artikel –
Volg ons op social media
Kijk en beluister Gezond Verstand via