Mark Timmerman (leraar geschiedenis)
Landelijk vastgestelde leerplannen garanderen eenheid in de te onderwijzen lesstof. Zo weten we zeker dat leerlingen overal in het land voor het vak wiskunde dezelfde goniometrie, en voor het vak geschiedenis dezelfde Nederlandse Opstand behandelen, en lijkt kwaliteit gegarandeerd. Maar is die veronderstelling wel terecht? In ons land leren scholieren tegenwoordig naar de geschiedenis te kijken door de ogen van de overheid. Als gevolg daarvan kunnen ze de maatschappelijke of politieke werkelijkheid nu en in de toekomst niet zonder vooroordeel inschatten. Dus pleit ik voor de mogelijkheid docenten hun onafhankelijkheid terug te geven, en de curricula voor schoolvakken door scholen zelf te laten vaststellen, in het bijzonder voor een ‘maatschappij-vak’ als geschiedenis.
Een groot deel van de samenleving gaat ervan uit dat de overheid weet wat goed voor ons is. Hoe vaak horen we een vertwijfelde burger niet zeggen “Laat de overheid daar eens wat aan doen”. Vanuit eigen onwetendheid neemt zo’n burger afstand van de expertise en onafhankelijkheid van de vakbekwame expert, of docent en schoolorganisatie, en beroept zich expliciet op een instantie die niet gekwalificeerd is op dat bepaalde gebied.
In de jaren vijftig/zestig was alles in het openbaar onderwijs top-down georganiseerd. In de jaren tachtig werd echter uit bezuinigingsoverwegingen besloten dat scholen zelfstandige organisaties moesten worden. De Mavo werd verruild voor het Vmbo, het salaris werd voortaan betaald uit de kas van de school, waarvoor deze een zak met geld van de overheid kreeg evenredig aan het aantal leerlingen dat de school telde, en ouders kregen meer inspraak in het onderwijs.
Het schoolhoofd werd praktisch gesproken directeur van een bedrijf. Omdat scholen, zo werd verondersteld, betere kwaliteit zouden leveren als zij aan de markt werden onderworpen, moesten deze met elkaar strijden om de gunst van de ouders. Dit betekende dat de directeur geen tijd meer had om inhoudelijk een visie neer te zetten en het schoolprogramma aan te sturen. Tegelijkertijd werd onderwijs hoe langer hoe meer een object van ambities van politieke partijen. Na vrijwel elke verkiezing werden drastische wijzigingen aangebracht, van gloednieuwe schoolvakken – die na een daarop volgende verkiezing soms weer verdwenen – tot en met de wijze van organisatie, zoals de invoering van de teamleider, veelal gepresenteerd als vrije keuze van de school, maar eigenlijk via een ‘handreiking’ van overheidswege gestuurd.
Deze door de overheid gewenste concurrentie tussen scholen, met verbetering van de kwaliteit van het onderwijs als doel, ging echter niet gepaard met wat men zou hebben verwacht wat betreft decentralisatie van de onderwijsplannen. Een zaak die in het onderwijs nog steeds centraal vanuit de overheid wordt aangestuurd is de inhoud van de leerplannen voor schoolvakken. Vele docenten zaten met de handen in het haar wanneer besloten werd essentiële onderdelen van een schoolvak te schrappen, of onderdelen toe te voegen waar de docent de noodzaak niet van inzag, in de regel om een of ander nieuw schoolvak (Leefstijl, Burgerschap) van de nodige lesuren te voorzien. En daar bleef het niet bij. Ook veel van de inhoud van het lesmateriaal werd van overheidswege veranderd en/of bepaald.
Deze bevoegdheid van de overheid berust op de Wet Burgerschapsonderwijs. Die stelt onder meer dat leerlingen zich de basiswaarden van de democratische rechtsstaat eigen moeten maken, zoals vrijheid van meningsuiting, gelijkwaardigheid en het afwijzen van onverdraagzaamheid en discriminatie. Het gaat dan niet om louter kennisoverdracht, maar ook om het leren omgaan met medeleerlingen afkomstig uit andere culturen en milieus. De scholen staan onder druk om daarop ingericht te worden. Op die manier hoopt de overheid de binding van allochtone leerlingen aan ons land te vergroten. Per saldo schrijft de wet gedragsbeïnvloeding voor. Hier gaat het op twee fronten fout. Want is het beïnvloeden van gedrag een rol die men aan de overheid zou moeten toekennen? En wie bepaalt welke kennis in de leerplannen wordt opgenomen en op welke wijze die op leerlingen moet worden overgebracht?
– Het artikel gaat verder onder de afbeelding –
De gemeenschap wordt op die twee fronten buitenspel gezet. De overheid vertegenwoordigt de Staat. Die is niet hetzelfde als de samenleving. Een overheid die de inhoud van het onderwijs bepaalt, en dus zowel de substantie als de grenzen ervan dicteert, richt zich tot scholieren als individuele deelnemers aan een organisatie – de Staat – die wettelijk bevoegd is tot het toekennen of onthouden van rechten en plichten. Maar bij de grenzen van de bekwaamheid en bevoegdheid waartoe de Staat zich moet beperken, omdat het buiten die grenzen geen bevoegdheden of vaardigheden heeft, ontstaat een leegte die alleen door vertegenwoordigers van de samenleving kan worden gevuld met betekenis. Leerkrachten op scholen vervullen als vanouds zo’n rol. Maar waar de gemeenschap buitenspel is gezet, heeft de docent het nakijken. Dat wordt in bredere kring ook wel begrepen. Men hoort politici zeggen: “Geef de docent zijn vak terug”. Uit een dergelijke opmerking blijkt dat men begrijpt dat de overheid op arbitraire wijze ingrijpt in de bewegingsvrijheid van de docent. Maar toch gaat het maar door, de overheid blijft de inhoud van curricula bepalen. In de praktijk blijken docenten geschiedenis in het bijzonder niet vrij om vanuit eigen kennis en inzicht leerlingen te informeren.
De achterliggende motivatie van de Wet Burgerschapsonderwijs was dat leerlingen met een niet-westerse achtergrond binnen de Nederlandse samenleving moeten kunnen functioneren. De binding van allochtone leerlingen met ons land kan evenwel zeer verschillend zijn. Dit hangt samen met de manier waarop zij in de samenleving zijn terechtgekomen en zich hebben ontwikkeld. Grote groepen allochtone leerlingen worden sterk beïnvloed door de gewoonten, principes en religie die zij vanuit het ouderlijk huis meekrijgen. Als docent kom ik – naast leerlingen die duidelijk zonder al te veel problemen onder ouderlijk gezag staan – zo nu en dan leerlingen tegen die een eenzame strijd voeren tegen de onderdrukkende mores van hun ouders.
De Stichting Leerplan Ontwikkeling (SLO) houdt zich bezig met het ontwikkelen van leerplannen en toetsen op basis van de wet, oftewel de “leerdoelen en eindtermen die leerlingen voor een bepaald vak moeten kennen” -curricula, in het kort. De SLO beweert dat allochtone leerlingen zich niet eenvoudigweg “kunnen identificeren met de christelijke kerk in de Middeleeuwen of de Nederlandse Opstand”. Dit is een drogredenering die voorbijgaat aan de rol van de docent, die er voor leerlingen is om juist dit soort kennis over te dragen. Concreet redeneert de SLO op deze manier de geschiedenis weg zoals die zich voordoet, en dat duidt op een ideologische invalshoek waarin nationaal denken impliciet wordt afgekeurd.
De motivering van die wet schiet zijn doel voorbij waar het gaat om aanpassing van het onderwijs in verband met integratie. Dit laatste blijkt uit de volgende stelling van de SLO: “Ook in bredere zin kan geschiedenis bijdragen aan het bestrijden van intolerantie door leerlingen te leren zich te verplaatsen in de normen en waarden van mensen op andere plaatsen en in andere tijden: het perspectief van het andere relativeert het eigene.”
Bezwaarlijk is niet de aandacht voor de geschiedenis van andere culturen, wel de insteek om veronderstelde intolerantie te bestrijden door, nota bene, het ‘eigene’ te relativeren. Geschiedenis dient historische feiten te presenteren zoals ze zijn, evenals de in tijd en plaats geldende gedragsnormen en principes. De SLO bagatelliseert met “relativering van het eigene” impliciet feiten die relevant zijn voor de Nederlandse geschiedenis. Men zou verwachten dat een benadering van “relativering van het eigene” onverminderd zou gelden voor alle culturen. Maar dan komt men bedrogen uit; opvattingen en uitingen die strijdig zijn met die van de rechtsstaat worden onweersproken gelaten wanneer zij afkomstig zijn uit een andere hoek dan die van de westerse cultuur.
Uitgeverijen van geschiedenisboeken spelen een belangrijke rol in het vertalen van dit overheidsbeleid naar lesstof. Een uitgeverij is natuurlijk een commerciële instelling, die de richtlijnen van de overheid volgt. Dit resulteert in een overkill aan ‘relativering’ van alles wat westers is, en een uitvergroting van de fouten die het Westen in de geschiedenis heeft gemaakt. Maar evengoed in het bagatelliseren of zelfs volledig weglaten van fouten in de geschiedenis van niet-westerse culturen.
De Wet Burgerschapsonderwijs is strijdig met feitelijke geschiedenis en belemmert zo objectief onderwijs. Leerlingen worden geconfronteerd met beelden waarin het Westen overwegend negatief wordt geportretteerd, in tegenstelling tot niet-westerse veronderstelde positieve bijdragen aan de wereldgeschiedenis.
– einde artikel –
Je las een gratis artikel uit Gezond Verstand
Volg ons op social media
Kijk en beluister Gezond Verstand via